5 maart 1889

Het gezelschap van de natuur volstaat voor mij. Dwalend over de paden van mijn domein, alleen, sta ik stil bij het begin en het einde, de kleine dingen van het leven. Ik voel echter de behoefte om de meteorologie van een ziel, de mijne, die niets meer of niets minder is dan een klein deeltje van het grote geheel, toe te vertrouwen aan het papier. Ik weet dat geen enkele beweging van mijn lot mij naar de oevers van de grachten drijft, tussen de kerk en het kasteel, terwijl een blauwe pijl om enkele meters van mij voorbijflitst. Een schelle schreeuw, krachtig en herhaald, bevestigt mij dat dit een ijsvogel is. Met zijn levendige kleuren lijkt deze vogel weggevlogen uit een Oosterse droom, als een boodschapper van Perzische of Hindoese goden. 

Volgens sommige van mijn boeken zou hij vereenzelvigd kunnen worden met de halcyoon, het mythische wezen dat door Zeus geholpen werd. Zeus zou ervoor gezorgd hebben dat de zee kalm bleef zodat het rustig kon broeden tot zijn eieren uitkwamen. De oude Grieken uit de tijd van Aristoteles dachten dat hun goden zowel met de mens als met de dieren sympathiseerden. Hoeveel dieren uit de oudheid hebben de tand des tijds doorstaan en leven nu nog onder ons! Even word ik door de ijsvogel terug in de tijd gekatapulteerd, naar de tuin van Eden. In zijn eentje zorgt hij ervoor dat ik me even niet meer alleen op deze wereld voel.