15 augustus 1889
Het oogsten is volop aan de gang. We kijken angstig naar de hemel. Gaan de onweders het hooien in het gedrang brengen? Met de gedachten van een plattelandsbewoner in mijn hoofd zwerf ik door de lanen met lindebomen, waar ik de gejaagde vlucht van de mezen, de bijna agressieve parade van het roodborstje en de scheervlucht van de merel kruis. Ze geven me de indruk dat ik een indringer ben op mijn eigen grond. Ik denk aan de zin die Jules Michelet in zijn boek “De vogel” schrijft: “De mens had niet kunnen leven zonder de vogel, want alleen hij heeft hem kunnen redden van het insect en het reptiel; maar de vogel had kunnen leven zonder de mens.”
Ik droom graag van een wereld zonder mensen, waar de vogels, sublieme zangers zoals Michelet hen omschrijft, zouden samenkomen om een ontroerende en ongehoorde symfonie ten gehore te geven. Er bestaat geen twijfel over dat we muziek, een van onze meest volmaakte vormen van kunst, te danken hebben aan de vogels. Ik waag het niet om mij de schorre en barbaarse gezangen van de voorhistorische archeopteryx in te beelden, maar wie werd er nog nooit ontroerd door de poging tot wedijveren en het melodische akkoord, ja ik durf het neer te schrijven, van een woud gevleugelde zangers? Echter, als wij mensen niet zouden bestaan, wie zou dan nog het geluk hebben om in extase te raken van het gezang van de vogels? Zij zingen immers voor wie naar hen luistert.